‘Waarom heb je me naar een kamp voor dwangarbeid gestuurd?’ kraakte mijn rug. ‘Ik ben gebroken. Het werk is te zwaar voor zo’n teer iemand als ik. Dat weet je toch?’
‘ Natuurlijk heb ik dat niet gedaan. Hoe kom je erbij?’, riep ik geschrokken. ‘We hebben alleen maar in de tuin gewerkt!’
Mijn borstkas piepte: ‘Ik ben plat. Er is vast iets zwaars op me neergekomen. Voortaan kan ik alleen nog fluitend en hoestend ademhalen. Had je dat ding niet kunnen tegenhouden? Waarom let je niet beter op me?’
Mijn huid jengelde: ‘Dit is de tijd van loslaten en ik sleep al maanden aangekoekte lading mee. Ik voel me vies en dik en lelijk. Wanneer doe je daar eens wat aan?’
Mijn maag kreeg kuren. ‘Ik heb toch gezegd dat ik alleen liflafjes blief? Hooghartig wees ze het bord met dagelijks voer af. ‘Wanneer zorg je daar nou eens voor? Zo honger je me nog uit.’ ‘Au’, ‘ Au’, snikte mijn rechteroog. ‘Het bonkt zo. Dat kan toch niet van een gewone griep zijn, hè?’ Wantrouwend keek het me in de spiegel aan. ‘Of heb jij mij vannacht tegen een deur laten oplopen? Ja hoor! Je wilde mij en mijn zusje al helemaal niet. Dat heb je ons altijd laten voelen. Je wou van die grote groene met zijdezachte lange bruine wimpers.’
Even droomde ik weg in haar tranenvloed. ‘Kom, lui,’ riep ik iedereen tot de orde. ‘We gaan met zijn allen op retraite. IN BED. Oefenen in het Hier en Nu zijn, in Het Is Goed Zoals Het Is, Harmonie met Alles wat Is.’ Er brak meteen een opstand uit. ‘Liggen of ik schiet,’ dreigde ik. Mijn hoofd tolde. O jee, het pistool lag op zolder.